Wetenschappelijke basis
Het mooie aan het integratief gedragsmodel (Blonk, 2018), is dat het een heel praktisch model is en dat het een stevige wetenschappelijke basis heeft. We nemen je daar graag (in chronologische volgorde) in mee.
Het beginpunt: model van beredeneerd gedrag
Het IGM kent in de kern in het model van beredeneerd gedrag dat door Fishbein en Ajzen in 1967 is opgesteld. Dat model is voornamelijk ontwikkeld om gezondheidsgedrag (stoppen met roken, veilig vrijen, etc.) beter te begrijpen. In dit model komt al heel sterk naar voren dat intentie de belangrijkste voorspeller is van gedrag. Waarbij attitude en subjectieve norm als belangrijkste bepalers van die intentie werden benoemd.
Er was meteen veel enthousiasme over dit model. Zo heeft Sheppard (1988) een meta-analyse uitgevoerd waar het model bevestigd werd, ook bij gedrag dat niet direct als “bewust gedrag” werd gezien. Maar er kwam ook kritiek. Met name omdat intentie zeker niet altijd leidt tot daadwerkelijk gedrag. Ook werd een aantal suggesties gedaan voor uitbreiding. Triandis (1979) stelde voor om gewoonte, faciliterende context en emotie toe te voegen en Schwartz en Tessler (1972) stelden voor om waarden toe te voegen.
Doorontwikkeling naar het model van gepland gedrag
Ajzen ontwikkelde zelf het model verder door naar de theorie van gepland gedrag door het concept geloof in eigen kunnen toe te voegen. Een concept gebaseerd op het begrip self-efficacy van Bandura (1977). In geloof in eigen kunnen komt een aantal elementen terug:
- De inschatting van eigen bekwaamheid (perceived behavioral control)
- De mate waarin iemand het gevoel heeft invloed te hebben op wat hem overkomt (locus of control).
Dit model werd over het algemeen als een verbetering gezien ten opzichte van het model van beredeneerd gedrag. Toch kwam er ook weer kritiek. Zo werden behoeften (zoals honger, dorst) en emoties gemist. Ook toonde het onderzoek van Sussman et al (2019) aan dat attitude niet altijd de voorspeller is van intentie, maar soms ook het gevolg. Het effect tussen intentie en attitude gaat dus 2 kanten op.
Om uiteindelijk te komen tot het integratief gedragsmodel
Vier belangrijke inzichten hebben daarna geleid naar het IGM zoals we dat nu kennen.
Allereerst het model van kwetsbaarheid van Wanberg, Hough, en Song (2002), dat vijf van de zeven concepten van dat model betrekking hebben op kenmerken van het individu (menselijk kapitaal, sociaal kapitaal, economische beloning, belemmeringen (praktisch, psychisch, fysiek, verstandelijk) en twee concepten hebben betrekking op werkgevers (discriminatie, vraagversterking arbeidsmarkt).
De ontwikkeling van het integrative behavioral model door Fishbein en Ajzen in 2010. Met dit model wilden zij meer recht doen aan alle gedragingen, beredeneerd (rationeel) of niet. In dit model zijn ook de indirecte effecten van individuele kenmerken opgenomen. Net als de moderatoreffecten van vaardigheden en context op de relatie tussen intentie en gedrag. Met ander woorden: Mensen vertalen hun intentie eerder naar daadwerkelijk gedrag als zij de benodigde vaardigheden hebben en de context geen belemmeringen bevat.
In 2014 hebben Liu, Huang en Wang een meta-analyse uitgevoerd van 47 onderzoeken naar de effectiviteit van sollicitatietrainingen. Uit deze analyse blijkt dat sollicitatietrainingen die zich uitsluitend richten op het versterken van kunnen (vaardigheden) niet effectief zijn. Het blijkt cruciaal om in dit soort trainingen zowel op het kunnen als op het willen (bijvoorbeeld door het versterken van geloof in eigen kunnen) te interveniëren.
De toevoeging van zelfregulering aan kunnen door van Hooft (2016). Hij identificeert daarbij twee soorten vaardigheden:
- Die gericht zijn op het bereiken van je doel (zoals doelen stellen, plan maken, plan uitvoeren, voortgang monitoren etc.)
- Die helpen bij het houden van focus, zoals:
- Ondanks beperkte belastbaarheid, niet-ideale omstandigheden of remmende sociale druk, toch aan de slag te gaan met je doelen
- Proactief omgaan met tegenslagen en teleurstellingen.
Wetenschappelijke weergave van het IGM
Bovenstaande ontwikkelingen hebben geleid tot het integratief gedragsmodel zoals we het nu kennen. Op de homepage hebben we dit model in een vorm weergegeven die vooral voor professionals en managers uit de praktijk bedoeld is. Voor onderzoekers ziet het model er wat anders uit (zie hieronder). Daar zie je dezelfde elementen in, maar nu met pijlen die de zgn. ‘hoofdeffecten’ en ‘moderatoreffecten’ zichtbaar maken.
Om met die pijlen te beginnen: die geven vooral de verbanden tussen de verschillende elementen weer. Uit onderzoek komt bijvoorbeeld naar voren dat gedrag primair bepaald wordt door de intentie om dat gedrag te vertonen. Stoppen met roken wordt dus vooral bepaald door de intentie om te gaan stoppen: je moet het van plan zijn.
Deze intentie wordt op haar beurt beïnvloed door 3 factoren: houding (attitude), geloof in eigen kunnen (self-efficacy) en sociale druk (sociale norm). Dit zijn zgn. ‘hoofdeffecten’: houding heeft een direct effect op intentie.
De mate waarin de intentie ook leidt tot het betreffende gedrag en of dat gedrag ook leidt tot de gewenste uitkomsten (het realiseren van doelen), wordt beïnvloed door 4 factoren: kennis en vaardigheden, belastbaarheid , context en zelfregulering. Dit zijn zgn. ‘moderator-effecten’: kennis en vaardigheden hebben een indirect effect op de link tussen intentie, gedrag en resultaat.